In 2008 publiceerde Nicholas Carr al zijn frustraties over het internet en met name Google. Deze dekselse technologie zorgde ervoor dat zijn brein eraan ging, vandaar ook zijn titel ‘Maakt Google ons dom? Wat het internet met ons brein doet’. Na het lezen van het artikel had je het gevoel dat elke keer dat Carr iets intikte bij de zoekmachine, hij een paar duizend neuronen verloor.
De laatste jaren heb ik het ongemakkelijke idee dat iemand, of iets, met mijn brein knutselt, de neurale circuits verlegt en mijn geheugen aan het herprogrammeren is. Mijn geest gaat er niet vandoor – voor zover ik dat kan zeggen – maar hij is aan het veranderen. Ik denk niet meer op de manier waarop ik vroeger dacht.
Voordat deze zoekmachine hem in zijn macht kreeg, kon hij uren lezen. Maar nu…
Mezelf onder dompelen in een boek of een lang artikel was vroeger makkelijk. Mijn geest raakte bevangen door de verhaallijn of de wendingen in het argument, en ik spendeerde uren wandelend door lange lappen tekst. Dat gebeurt nauwelijks nog. Mijn concentratie drijft af na twee of drie pagina’s. Ik word onrustig, verlies de lijn, bedenk me wat ik anders kan doen. Het voelt alsof ik altijd mijn eigenzinnige hersenen bij de tekst moet slepen. Het diepe lezen dat vroeger vanzelf ging is nu een worsteling geworden.
Sinds Google aan de macht is kan Carr geen lange artikelen meer lezen. Hij schrijft ze nu. En op een overtuigende manier, want zijn zes pagina lange artikel, waarin de grote kanonnen als Proust, Nietsche en Plato aan het woord komen, vatte vlam. Het omslagartikel van The Atlantic magazine heeft inmiddels zijn eigen Wikipedia-pagina en Carr heeft er zelfs – op de een of andere manier – een heel boek over Google weten uit te persen.
Carr baseerde zijn hele artikel op zijn eigen gevoelens
In het artikel van Carr werden welgeteld 0 (nul) onderzoeken beschreven waaruit zou blijken dat Google of internet een invloed op het brein heeft. Laat staan dat het ons dom maakt. Waarom? Omdat zulk onderzoek niet bestaat.
Carr baseerde zijn hele artikel op zijn eigen gevoelens, die van zijn vrienden (die hetzelfde voelden) en de voorspellingen van filosofen van honderden jaren terug. ‘En we wachten nog op de lange termijn neurologische en psychologische experimenten die een definitief beeld schetsen van hoe internet cognitie beïnvloedt,’ schreef hij.
Hij hoefde niet eens zo lang te wachten, want drie jaar later publiceerde het wetenschappelijke tijdschrift Science een onderzoek dat bevestigde dat Google het geheugen ruïneert. In verschillende artikelen werd een theorie aangehaald dat het brein het internet als een extensie van het geheugen zou zien, zoals het een prothese soms als onderdeel van het lichaam beschouwde. En als informatie al in het externe geheugen was opgeslagen, waarom zou het brein het dan nog opslaan?
De huisfilosoof van De Volkskrant, Hans Schnitzler, klom hierop in de pen en schreef een stuk getiteld ‘Google berooft de mens van zijn denkkracht’. Uit zinnen als ‘zoekmachines vervangen niet alleen ons geheugen, maar bepalen ook steeds meer wat erin gestopt wordt’, bleek dat de filosoof allang voorbij de vraag was of het überhaupt wel waar was dat internet slecht voor ons is. Hij sloot af met: ‘Want waar blijft de mens, het dier dat in staat is te denken, wanneer hij van zijn denkkracht is beroofd?’
Google is net zo gevaarlijk als een vel papier
Als de filosofen en journalisten die de ideeën van Carr nagalmden het onderzoek in Science hadden gelezen, dan hadden ze gezien dat er nauwelijks reden was voor doemdenken. En dat Google net zo gevaarlijk is als een bibliotheek, of een stukje papier.
In het experiment moesten proefpersonen 40 trivia (zoals ‘het oog van een struisvogel is groter dan zijn brein’) intypen. De helft van de proefpersonen kreeg te horen dat de informatie opgeslagen werd op de computer, terwijl de andere helft werd verteld dat de data zou worden gewist.
Uit de resultaten bleek dat proefpersonen vaker informatie herinnerden als ze dachten dat het later niet meer terug te vinden was. ‘Proefpersonen deden geen moeite om de informatie op te slaan als ze dachten dat ze de trivia later konden teruglezen,’ schreven de onderzoekers.
Dat was het hele experiment. En de ruggengraat van de ‘Google vernielt je geheugen’-hype.
Maar wat heeft het typen van een bericht – of dat nu later gewist wordt of niet – te maken met internet? En waarom zou eenzelfde experiment, waarin proefpersonen een bericht schrijven op een papiertje dat verscheurd wordt of niet, niet dezelfde resultaten hebben? Vernielt dit papiertje dan ook het brein?
Toen ik een geheugenonderzoeker aan een universiteit interviewde en dit onderwerp ter sprake bracht, wilde hij er nauwelijks woorden aan vuil maken. ‘Ach, dat onderzoek. Het verbaasde mij en mijn collega’s dat Science het plaatste. We vonden het vreemd dat dit debat zich zo ver ontwikkelde.’
Onheilsprofeten als Carr en Schnitzler hebben vrij spel
Het Google-verhaal legt een pijnlijk probleem bloot van de wetenschappelijke journalistiek. Aan de ene kant is er de journalistiek die niet de tijd, expertise of het geduld kan opbrengen om een onderzoek op waarde te schatten. Daarom leunt het zwaar op wetenschappers en publicaties die bereikbaar zijn of hun onderzoek willen verkopen.
Aan de andere kant staan de wetenschappers die zich niet geroepen voelen om hun onderzoeksgebied te verdedigen. Iets goed uitleggen kost tijd, iets wat wetenschappers over het algemeen niet (denken te) hebben.
Om die reden ligt er vaak een stuk land braak waar onheilsprofeten als Carr en Schnitzler vrij spel lijken te hebben. Het wordt tijd dat wetenschappers en journalisten elkaar beter weten te vinden en artikelen die alleen inspelen op een onderbuik gevoel plaatsmaken voor logica, empirische bevindingen en heldere argumenten.